Het raadsel van de gans

Uit: Het raadsel van de gans

Voorzichtig zette Karel een voet op de brug. De planken kraakten onheilspellend.
Karel zocht steun, greep naar de leuning. Iets wiebelde onder zijn hand, hij loste zijn greep en een ogenblik later viel de leuning in het water. Vliegensvlug krabbelde hij achteruit.
“Oef, dat was op het nippertje.” Hij haalde een paar keer diep adem.
Ik kom nooit over die gammele brug, dacht hij. Ik ga naar huis en haal een kaartje.
Met een kaartje laat die man me wel binnen.
Op dat ogenblik loste de nevel helemaal op.
Over het water gleed een gans.
Ze had spierwitte veren en een glimmende gouden snavel.
Statig zwom ze onder de brug door.
“Dag Karel, wil je naar Heleen? Dan moet je over die brug heen.”
gakte ze en ze klepte intussen met haar vleugels.
Voor Karel het besefte was ze achter de bocht verdwenen.
“Een gans die kan spreken,” fluisterde Karel.
En wat had ze gezegd? De woorden klonken nog na in zijn oren:
“Dag Karel wil je naar Heleen? Dan moet je over die brug heen.”
Het leek wel een opdracht. Er ging een geheimzinnige kracht uit van dat versje.
Karel kon er niet aan weerstaan.
Hij trok zijn slippers uit, stopte ze in de zakken van zijn pyjamajasje en ging op zijn knieën zitten. Hij stak zijn handen uit naar de brug en schoof zijn linkerknie naar voren. De brug hield stand. Hij trok zijn rechterknie bij. Er gebeurde niks. Langzaam kroop hij verder. Hij tastte met zijn handen, schoof op zijn knieën over de brug. Intussen probeerde hij niet te kijken naar het water onder hem. Er zaten vast heel enge dingen in: padden vol wratten en met bolle zwarte ogen, slijmerige vissen met scherpe tanden, waterslangen met kronkelende lijven, planten met wiegende bladeren die zich vastzogen aan alles wat ze aanraakten, een verschrikkelijk monster dat hij niet kon zien maar dat er misschien wel was…